Zechariah 5

1) ik hief mijn ogen weder op,

Hebr. en ik keerde weder, en ik hief mijne ogen op; hetwelk naar onze manier van spreken is gelijk hier in den tekst staat.

2) een vliegende

Die snellijk door het gehele land vloog, aanwijzende dat de vloek snellijk komen zou.

3) rol.

Dat is, een brief, dien men in elkander rolt, in welken geschreven stonden de straffen Gods over de dieven en misbruikers van zijn naam in het vals zweren. Van het woord rol zie Jes. 8:1; Ezech. 2:9, en Luk. 4:17.

Isa 8.1 Eze 2.9 Lu 4.17
4) Hij zeide tot mij:

Te weten, de engel des Heeren, die met mij sprak. Zie Zach. 1:8,9.

Zec 1.8,9

5) welker lengte is van twintig ellen,

De grote lengte en breedte dezer rol betekent het groot getal der zonden van de mensen bedreven, en de grote en langdurige straffen Gods over dezelve. Verg. Lev. 26, en Deut. 27, 28.

6) Dit is de vloek,

Dat is, in deze rol staat de vloek geschreven, die het ganse land treffen zal.

7) over het ganse land;

Te weten, over het ganse Joodse land. Of, over de ganse aarde. Verstaande dit van de algemene oordelen Gods.

8) van hier,

Anders: een iegelijk, die steelt, zal uitgeroei worden, gelijk aan de ene zijde van de [rol geschreven is]; en een iegenlijk, die valselijk zweert, zal uitgeroeid worden. gelijk aan de andere zijde van de [rol geschreven is]. Onder deze twee soorten van grove misdaden moet men de andere mede verstaan.

9) uitgeroeid worden;

Anders: alle dieven zijn hieruit [te weten uit dit land] uitgeroeid, naar luid van deze [rol]. Of, houdt zich voor onschuldig, namelijk zijn boze daden verbloemende, zijnde alzo onbeschaamd in het verdedigen derzelve, alsof het den waren God nooit gekend had, zondigende zo tegen de tweede als tegen de eerste tafel der wet, hetwelk te kennen wordt gegeven met de twee zonden, die hier tot een voorbeeld genoemd worden.

10) [valselijk] zweert,

Het woord valschelij is hier bijgevoegd, zie Zach. 5:4, dewijl het de zin hier vereist.

Zec 5.4
11) Ik breng dezen [vloek] voort,

Dat is, Ik zal de zonde van mijn volk naar behoren straffen.

12) in het huis van den dief,

Of, over, of tot.

13) valselijk zweer;

Hebr. tot valsheid, of in valsheid.

14) zijns huizes

Zo van den dief als van dengene, die valselijk zweert.

15) overnachten,

Of, blijven.

16) hij zal het verteren,

Dat is, hij zal het zo ganselijk te schande maken, dat er niets overig blijven zal. Verg. Deut. 28:20; Matth. 24:2; Luk. 19:44.

De 28.20 Mt 24.2 Lu 19.44
17) die met mij sprak,

Of, die in mij sprak.

18) uit,

Te weten, uit den hoop der ruiters, die achter hem stonden; Zach. 1:8.

Zec 1.8

19) voortkomt.

Dat is, dat u in dit gezicht vertoont wordt. Hier wordt gesproken van de voorzienege regering Gods, gelijk in Zach. 5:6.

Zec 5.6
20) een efa,

Een maat van droge waren. Zie de aantekening bij Exod. 16:36. Hier betekent het, naar Sommiger gevoelen, de maat der straf Gods, naar welke Hij de zonden straft naar zijne gerechtigheid.

Ex 16.36

21) Dit is het oog

Hebr. dit is hun oog in het ganse land; dat is, het is het oog, dat acht op hen geeft, waarheen zij zich keren of wenden. Door het oog moet men hier verstaan de voorzienigheid en zorg van God, gelijk in Zach. 3:9, en Zach. 4:10, en in Zach. 9:1. Anders: dit is het oog; dat is, de gestalte van het ganse land.

Zec 3.9 4.10 9.1
22) een plaat van lood

Hiermede werd afgebeeld het zware en onverandelijke oordeel Gods tegen de Joden.

23) werd opgeheven,

Of, werd verheven, of werd er gebracht.

24) Deze is de goddeloosheid;

Dat is, deze vrouw is ene afbeelding der goddelozen onder de Joden, of der goddelozen in het algemeen, die verzameld gehouden en verzegeld worden tot het oordeel Gods, waarvan straks gesproken wordt.

25) en Hij wierp ze in het midden van de efa;

Of, toen hij haar wierp, te weten die vrouw.

26) het loden gewicht

Of, klomp lood. Hebr. den steen loods. Versta zulk een klomp lood, die plat was, alzo gemaakt dat hij als een deksel op de efa paste.

27) derzelve.

Te weten, der efa, alzo dat zij daarin vast en dicht besloten, en als gehouden werd, om daarmede aan te wijzen dat de goddelozen de straffen Gods niet ontvlieden zouden.

28) twee vrouwen kwamen voort,

Door de ene vrouw werd, naar sommiger gevoelen, verstaan de barmhartigheid Gods over zijn volk; door de andere, de strenge gerechtigheid Gods over de vijanden van hetzelve. Deze beide vrouwen nemen de efa, dat is de straf der zonden van het volk Gods, en dragen ze in het land der vijanden, opdat die straffen hun op den hals blijven liggen.

29) wind was in haar vleugelen,

Dit betekent dat als de tijd gekomen is, in welken God zijne oordelen wil uitvoeren, dat zulks dan snellijk en zonder uitstel geschieden moet.

30) Om haar een huis te bouwen

Betekenende dat de straffen steeds op de vijanden blijven zouden.

31) in het land Sinear;

Dat is, in het land van Babyloni‰. Zie Gen. 10:10, en Gen. 11:2. Hierdoor werd afgebeeld dat de boze Joden, en voorts alle goddelozen, onder de afgodische snode Babyloni‰rs zouden gerekend en gestrafd worden.

Ge 10.10 11.2
Copyright information for DutKant